home *** CD-ROM | disk | FTP | other *** search
/ De Interactieve IQ Test / De Interactieve IQ Test.iso / data / inleid3.txt < prev    next >
Text File  |  1995-10-14  |  15KB  |  191 lines

  1. De betekenis van het IQ binnen de maatschappij
  2.  
  3. Wat is de betekenis van twee verschillende IQÆs in sociaal opzicht? En hoe frequent 
  4. vindt men mensen met een IQ van 140 of 80? Laten wij met het laatste beginnen. Een 
  5. typisch moderne intelligentietest zal uitwijzen dat ongeveer 50% van de bevolking 
  6. een IQ heeft tussen 90 en 110, 25% erboven en 25% eronder (100 is natuurlijk per 
  7. definitie het gemiddelde van de bevolking). Buiten deze grote middengroep zijn er 
  8. ongeveer 15,5% met een IQ van 110-120, 7% met een IQ tussen 120-130, 3% met een 
  9. IQ tussen 130 en 140, en 0,5% boven 140. Voor de middelbare school mag men een IQ 
  10. van circa 115 verwachten en voor een universitaire opleiding een gemiddelde van 125. 
  11. Studenten met de hoogste onderscheiding hebben waarschijnlijk een IQ van tenminste 
  12. 135-140. Bezien wij de groep beneden het normale gemiddelde, dan vinden wij een 
  13. zelfde beeld van 14,5% met een IQ tussen 80 en 90, 7% tussen 70 en 80, en de rest 
  14. nog lager. In feite is dit symmetrische beeld wat ge∩dealiseerd; er is namelijk een 
  15. klein aantal stofwisselingsziekten en andere afwijkingen die de intelligentie in 
  16. negatieve zin be∩nvloeden en mensen met een zeer laag IQ doen toenemen. Mensen met 
  17. een IQ beneden 70 worden in de leerboeken soms geclassificeerd als zwakzinnig, en er 
  18. is zelfs een gepreciseerde onderscheiding in groepen, die hen verdeelt in debielen, 
  19. met een IQ van 50-70, imbecielen, met een IQ van 25-50, en idioten, met een IQ 
  20. beneden 25. Men neemt aan dat de debiel nuttige bezigheden kan leren en zich onder 
  21. toezicht kan aanpassen. De imbeciel moet in een inrichting leven, is in staat te 
  22. voorzien in eenvoudige persoonlijke behoeften en tot het afwenden van gevaar, 
  23. terwijl de idioot zelfs dit niet kan. In de praktijk wordt aan de hand van een veel 
  24. uitgebreider stelsel van criteria dan een eenvoudige intelligentietest vastgesteld 
  25. of een persoon al of niet zwakzinnig is, en in ieder geval heeft het weinig te maken 
  26. met intelligentie. Wanneer de patiδnten van een inrichting voor zwakbegaafden worden 
  27. getest, wordt soms een IQ van 125 gemeten. Hoewel dit in veel gevallen te wijten is 
  28. aan fouten in de oorspronkelijke test, die vroeger gewoonlijk werd afgenomen door 
  29. medici, die weinig getraind waren in het hanteren van intelligentietesten en er niet 
  30. goed van op de hoogte waren hoe ze de resultaten moesten uitleggen, blijft niettemin 
  31. het punt dat het begrip `zwakbegaafd' in zijn wettelijk aspect slechts een 
  32. oppervlakkige relatie heeft met intelligentie.
  33. Wij zouden verwachten dat intelligentietesten ons de verschillen toonden in 
  34. geestelijke capaciteiten tussen mensen in verschillende beroepen in verband met de 
  35. intellectuele vereisten van deze beroepen. Op dit gebied zijn al vele studies 
  36. gemaakt. De tabel `Intelligentiequotiδnt van mensen in verschillende sociale lagen'
  37. toont enige van de resultaten in de vorm van de IQ's van groepen mensen uit acht 
  38. verschillende sociale lagen. Zij vormen de kolom onder het hoofdje `ouders'. (Er is 
  39. een zelfde kolom voor `kinderen', maar dat betekent niet dat het de kinderen zijn 
  40. van deze ouders, doch dat de ouders van deze kinderen tot dezelfde sociale groep 
  41. behoren.)
  42.  
  43. Het gaat ons hier om de cijfers van de oudergroep; het feit dat die van de 
  44. kindergroep daarvan afwijken, zal later worden besproken. Er is een duidelijke 
  45. daling van de hogere intellectuele en administratieve beroepsgroepen, met een 
  46. gemiddeld IQ van 153, naar de groep van de ongeschoolden en onregelmatig te werk 
  47. gestelden waar het IQ in de 80 ligt. De gegeven cijfers zijn natuurlijk voor alle 
  48. groepen gemiddelden; gewoonlijk overlappen de groepen elkaar aanzienlijk. De 
  49. pienterste vuilnisman zal ongetwijfeld meer `punten halen' dan de domste advocaat, 
  50. de intelligentste classificeerder meer dan de domste arts en de pienterste matroos 
  51. meer dan de domste kapitein. Het totale verband tussen intelligentie en sociale 
  52. status komt duidelijk uit, maar verre van perfect: wanneer men iemands intelligentie 
  53. tracht te bepalen naar zijn beroep, zal men vaker juist schatten dan wanneer men het 
  54. op goed geluk probeert, maar toch zal men er nog zo vaak naast zijn, dat de poging 
  55. niet de moeite waard is. Tot zover dan wat de meting van intelligentie betreft en 
  56. haar `betekenis' op het gebied van beroep en sociale status.
  57.  
  58. Wij moeten ons nu bezighouden met enige problemen die het begrip 
  59. `intelligentiequotiδnt' doet ontstaan. In de eerste plaats is er het vraagstuk van 
  60. de bestendigheid. Het is duidelijk dat wij het IQ op twee verschillende manieren 
  61. kunnen gebruiken. We kunnen zeggen: hier zijn twee kinderen; welke van de twee heeft 
  62. een hoger IQ en is daarom beter geschikt voor deze moeilijke taak? Op deze wijze 
  63. zouden wij het IQ beschouwen als een maatstaf voor de verstandelijke mogelijkheden 
  64. op dit moment, ongeacht hun ontwikkeling in de toekomst. Wij kunnen het IQ echter 
  65. ook op een heel andere manier gebruiken door te zeggen: welke van deze beide 
  66. kinderen heeft een hoger IQ? Hier gebruiken wij het IQ als een semi-permanente 
  67. eigenschap van het kind, daarbij aannemend dat omdat het nu intelligenter is, het 
  68. dat ook voor de rest van zijn leven zal blijven. Als we dit laatste aannemen, wat 
  69. duidelijk verwerkt is in methoden als die van de voorselectie bij opleidingen, dan 
  70. moeten we in staat zijn aan te tonen dat het IQ betrekkelijk constant blijft van 
  71. jaar tot jaar, dat wil zeggen dat een kind met een IQ van 120 niet een IQ van 80 zal 
  72. blijken te hebben wanneer het aan een opleiding begint.
  73. Dit probleem van het vaststellen van de bestendigheid is zeer gecompliceerd, maar in 
  74. laatste instantie komt het neer op een eenvoudige vergelijking van het IQ van een 
  75. kind op een bepaalde leeftijd en van hetzelfde kind enige jaren later. Deze 
  76. vergelijking wordt be∩nvloed door verscheidene factoren. In de eerste plaats is ze 
  77. afhankelijk van de leeftijd waarop het kind voor de eerste maal wordt getest. IQÆs 
  78. die men van zeer jonge kinderen heeft verkregen, zijn praktisch waardeloos, en IQÆs 
  79. die v≤≤r het zesde jaar zijn vastgesteld, zijn van zeer weinig nut, behalve in 
  80. gevallen van ernstige geestelijke afwijkingen. Het verband tussen twee groepen 
  81. variabelen wordt meestal uitgedrukt in een correlatiecoδfficiδnt, die een waarde van 
  82. + 1.00 krijgt wanneer er volledige overeenstemming is, en een waarde van nul wanneer 
  83. er alleen maar toevallig relatie bestaat. Wordt het IQ van ongeveer vierjarige 
  84. kinderen vergeleken met hun IQ wanneer ze volwassen zijn, dan moet men meestal 
  85. vaststellen dat de correlatiecoδfficiδnt erg laag ligt, gewoonlijk niet ver van nul 
  86. af, zodat het onmogelijk is een voorspelling te doen. Zes jaar is daarom misschien 
  87. de laagste leeftijd waarop men een intelligentietest ernstig kan nemen - en zelfs 
  88. dan nog met voorbehoud!
  89.  
  90. De tweede variabele die wij zullen beschouwen, is dat de overeenstemming tussen de 
  91. eerste en de laatste test geringer wordt als het aantal jaren toeneemt; of anders 
  92. gezegd: dat de correlatie tussen de eerste en de laatste test verzwakt naargelang de 
  93. tijd die verstrijkt tussen de momenten van testen. Er blijkt hier een redelijk 
  94. wetmatig verband te bestaan. Indien de eerste en laatste test niet ver uit elkaar 
  95. liggen, dat wil zeggen met een week of minder tussenruimte, zal de 
  96. correlatiecoδfficiδnt bij 0,95 liggen. Ieder jaar loopt hij terug met 0.04 tot ca. 
  97. de leeftijd van zestien jaar. Dit voert ons tot het derde punt van beschouwing: de 
  98. maximale leeftijd waarop men een IQ kan vaststellen. Tegen de tijd dat iemand de 
  99. volwassenheid heeft bereikt, heeft het IQ zich voor een groot gedeelte 
  100. gestabiliseerd en het zal dan geen grote veranderingen meer ondergaan, mits het 
  101. centrale zenuwstelsel niet door ziekte wordt aangetast. Derhalve zal de 
  102. correlatiecoδfficiδnt van de eerste en de laatste testen, wanneer ze beide afgenomen 
  103. zijn na het twintigste jaar, rond de 0,8 liggen, ongeacht de tijd die er tussen de 
  104. beide testen is verstreken. In het kader van deze bespreking is het wel duidelijk 
  105. dat vele voorvechters in de discussie over de voorselectie stellingen verdedigen die 
  106. niet door de feiten worden gedekt. Voorstanders van de huidige methoden suggereren 
  107. ten onrechte dat het IQ van een elfjarige vaststaat; er kunnen zeer duidelijke 
  108. veranderingen plaatshebben; bij sommige kinderen tenminste kunnen deze veranderingen 
  109. zeer aanzienlijk zijn. Zij die de voorselectie veroordelen met het argument dat de 
  110. intelligentie van een kind op elfjarige leeftijd nog geen vorm heeft aangenomen die 
  111. een voorspelling mogelijk maakt, hebben het ook bij het verkeerde eind. Het is wel 
  112. degelijk mogelijk een tot op zekere hoogte nauwkeurige voorspelling te doen; men kan 
  113. hierin verder komen dan de leek zich dikwijls realiseert. Zoals zo vaak het geval is 
  114. met feiten, trachten beide partijen de zaak eerder te bewijzen vanuit hun 
  115. vooroordelen dan vanuit vaste gegevens. Op dit punt is het wellicht de moeite waard 
  116. de opmerkingen die ik aan het begin van de inleiding heb gemaakt, over het 
  117. technische nut van de intelligentietesten bij afwezigheid van een fundamenteel 
  118. wetenschappelijk onderzoek, te illustreren. Testen worden gemaakt en geldig bevonden 
  119. volgens de reeds eerder genoemde gebruiksmethode, namelijk door Pietje hier en nu te 
  120. vergelijken met Jantje hier en nu. Er is geen aanwijsbare reden waarom bepaalde 
  121. testvraagstukken die geschikt zijn voor dit doel, ook het meest geschikt zijn om de 
  122. relatieve intelligentie van Jantje en Pietje tien jaar later te voorspellen. Bij een 
  123. of twee onderzoeken op kleine schaal werden groepen kinderen onder controle gehouden 
  124. totdat hun IQ van volwassene beschikbaar was, en daarbij werd de mate waarin elk 
  125. onderdeel van de test zich leent om aan de hand daarvan voorspellingen te doen, 
  126. vergeleken met de bruikbaarheid voor het bepalen van de intellectuele toestand van 
  127. het kind op dat moment. Gebleken is dat er weinig verband bestond tussen de twee, 
  128. dat wil zeggen dat een onderdeel dat op dit moment een goede maatstaf is voor de 
  129. intelligentie van een kind, al of niet een goede maatstaf kan zijn voor zijn 
  130. toekomstige mogelijkheden. Willen wij onze intelligentietesten gebruiken als 
  131. maatstaf voor zowel toekomstige als huidige mogelijkheden, een gebruik dat de 
  132. voorselectie duidelijk impliceert, dan moet er nog een massa onderzoek verricht 
  133. worden over dit vraagstuk en moet er een geheel nieuwe serie testen ontwikkeld 
  134. worden, aan de hand waarvan men nauwkeuriger voorspellingen kan geven dan het geval 
  135. is met de testen die nu in gebruik zijn. Zover ik weet, wordt op dit gebied nog geen 
  136. onderzoek gedaan en worden geen pogingen in het werk gesteld om de bestaande testen 
  137. met het oog hierop te verbeteren. Zolang dit onderwerp nog niet onder handen is 
  138. genomen, is het niet waarschijnlijk dat wij meer te weten zullen kunnen komen over 
  139. de vraag waarom bij sommige kinderen het IQ hoger wordt, en bij andere lager, noch 
  140. ook over de vraag hoe men deze veranderingen kan voorspellen, en of wij ze op een of 
  141. andere manier kunnen be∩nvloeden door de stijging te versnellen en de daling te 
  142. stoppen.
  143.  
  144. Aangenomen dat het IQ in redelijke mate constant is onder zekere nauwkeurig 
  145. omschreven voorwaarden, komen we nu tot een belangrijke moeilijkheid bij het bepalen 
  146. van het IQ van oudere kinderen en volwassenen. De toename en afname van het 
  147. geestelijk vermogen met het ouder worden is reeds door vele psychologen onderzocht 
  148. en de resultaten daarvan worden aangetoond in de grafiek van figuur 1. Er is een 
  149. tamelijk snelle groei vanaf de geboorte tot het twaalfde jaar; daarna gaat het 
  150. langzamer, en de curve bereikt haar hoogtepunt rond het vijftiende jaar, blijft 
  151. enige tijd op dat niveau en begint dan te dalen. Dit is het gemiddelde beeld, maar 
  152. het gemiddelde kan zeer misleidend zijn. Bij personen met een lage intelligentie, 
  153. dat wil zeggen met een IQ van 80 of lager, houdt de groei eerder op en zet de daling 
  154. eerder en sneller in dan het geval zal zijn bij de grote middengroep met een IQ 
  155. tussen 90 en 110. Daarentegen is de groeiperiode bij mensen met een hoge 
  156. intelligentie, dat wil zeggen met een IQ van 120 en daarboven, langer en verloopt de 
  157. daling langzamer. Het is dus duidelijk dat de groei van de intelligentie tussen het 
  158. zesde en twaalfde levensjaar voor alle groepen vrijwel lineair is, dat wil zeggen op 
  159. de grafiek door een rechte lijn kan worden weergegeven; tevens volgt hieruit dat wij 
  160. een IQ boven de leeftijd van twaalf of op zijn hoogst vijftien niet juist kunnen 
  161. bepalen. Dit zal de gebruiker duidelijk worden als hij zich een individu voorstelt 
  162. met een werkelijke leeftijd van vijftien en een verstandelijke leeftijd van vijftien 
  163. en derhalve met een IQ van 100. Zoals men kan zien in figuur 1, zal zijn 
  164. verstandelijke leeftijd niet toenemen, maar vrij constant blijven. Zijn werkelijke 
  165. leeftijd zal echter wel toenemen, zodat hij op een werkelijke leeftijd van dertig en 
  166. een verstandelijke leeftijd van vijftien een IQ van 50 zal hebben! Op zestigjarige 
  167. leeftijd, wanneer zijn verstandelijke leeftijd afneemt, terwijl zijn werkelijke 
  168. leeftijd toeneemt, zal zijn IQ 20 zijn. Dit is uiteraard nonsens en als verhouding 
  169. tussen verstandelijke en werkelijke leeftijd is het IQ na de leeftijd van twaalf tot 
  170. vijftien jaar niet meer van toepassing.
  171. Om deze moeilijkheid op te lossen passen wij een eenvoudig trucje toe, namelijk een 
  172. statistische transformatie. Wij geven onze personen een intelligentietest en wij 
  173. noteren gewoon het aantal juiste antwoorden dat ieder individu heeft gegeven. Daarna 
  174. berekenen wij het gemiddelde aantal juiste antwoorden; dit noemen wij het 
  175. groepsgemiddelde en stellen het gelijk aan het IQ van 100, wat weer per definitie 
  176. het gemiddelde IQ van de groep is. Op dezelfde wijze bepalen wij de grenzen 
  177. waartussen 50 % van alle behaalde punten liggen, en stellen deze grenzen gelijk aan 
  178. een IQ van 90 en 110. Op deze wijze kunnen wij doorgaan de verdeling van de behaalde 
  179. punten gelijk te stellen aan de bekende verdeling van het IQ, tot wij alle behaalde 
  180. punten kunnen uitdrukken in individuele quotiδnten. Het vaststellen van het IQ van 
  181. een volwassene is dus een soort ædoen alsofÆ; wat we tegen de volwassene zeggen, is 
  182. dat als het begrip, intelligentiequotiδnt op zijn leeftijd toegepast zou kunnen 
  183. worden, hij dan dit IQ zou hebben. Er zijn natuurlijk betere, statistische methoden 
  184. om iemands relatieve capaciteiten aan te geven, maar het begrip 
  185. intelligentiequotiδnt is zo wijd verbreid, en zijn implicaties zijn zo bekend bij 
  186. niet-psychologen, dat er wellicht meer verloren zou gaan als men het liet vallen dan 
  187. wanneer men het vasthoudt in deze zuiver statische betekenis.
  188.  
  189.  
  190.  
  191.