home
***
CD-ROM
|
disk
|
FTP
|
other
***
search
/
De Interactieve IQ Test
/
De Interactieve IQ Test.iso
/
data
/
inleid3.txt
< prev
next >
Wrap
Text File
|
1995-10-14
|
15KB
|
191 lines
De betekenis van het IQ binnen de maatschappij
Wat is de betekenis van twee verschillende IQÆs in sociaal opzicht? En hoe frequent
vindt men mensen met een IQ van 140 of 80? Laten wij met het laatste beginnen. Een
typisch moderne intelligentietest zal uitwijzen dat ongeveer 50% van de bevolking
een IQ heeft tussen 90 en 110, 25% erboven en 25% eronder (100 is natuurlijk per
definitie het gemiddelde van de bevolking). Buiten deze grote middengroep zijn er
ongeveer 15,5% met een IQ van 110-120, 7% met een IQ tussen 120-130, 3% met een
IQ tussen 130 en 140, en 0,5% boven 140. Voor de middelbare school mag men een IQ
van circa 115 verwachten en voor een universitaire opleiding een gemiddelde van 125.
Studenten met de hoogste onderscheiding hebben waarschijnlijk een IQ van tenminste
135-140. Bezien wij de groep beneden het normale gemiddelde, dan vinden wij een
zelfde beeld van 14,5% met een IQ tussen 80 en 90, 7% tussen 70 en 80, en de rest
nog lager. In feite is dit symmetrische beeld wat ge∩dealiseerd; er is namelijk een
klein aantal stofwisselingsziekten en andere afwijkingen die de intelligentie in
negatieve zin be∩nvloeden en mensen met een zeer laag IQ doen toenemen. Mensen met
een IQ beneden 70 worden in de leerboeken soms geclassificeerd als zwakzinnig, en er
is zelfs een gepreciseerde onderscheiding in groepen, die hen verdeelt in debielen,
met een IQ van 50-70, imbecielen, met een IQ van 25-50, en idioten, met een IQ
beneden 25. Men neemt aan dat de debiel nuttige bezigheden kan leren en zich onder
toezicht kan aanpassen. De imbeciel moet in een inrichting leven, is in staat te
voorzien in eenvoudige persoonlijke behoeften en tot het afwenden van gevaar,
terwijl de idioot zelfs dit niet kan. In de praktijk wordt aan de hand van een veel
uitgebreider stelsel van criteria dan een eenvoudige intelligentietest vastgesteld
of een persoon al of niet zwakzinnig is, en in ieder geval heeft het weinig te maken
met intelligentie. Wanneer de patiδnten van een inrichting voor zwakbegaafden worden
getest, wordt soms een IQ van 125 gemeten. Hoewel dit in veel gevallen te wijten is
aan fouten in de oorspronkelijke test, die vroeger gewoonlijk werd afgenomen door
medici, die weinig getraind waren in het hanteren van intelligentietesten en er niet
goed van op de hoogte waren hoe ze de resultaten moesten uitleggen, blijft niettemin
het punt dat het begrip `zwakbegaafd' in zijn wettelijk aspect slechts een
oppervlakkige relatie heeft met intelligentie.
Wij zouden verwachten dat intelligentietesten ons de verschillen toonden in
geestelijke capaciteiten tussen mensen in verschillende beroepen in verband met de
intellectuele vereisten van deze beroepen. Op dit gebied zijn al vele studies
gemaakt. De tabel `Intelligentiequotiδnt van mensen in verschillende sociale lagen'
toont enige van de resultaten in de vorm van de IQ's van groepen mensen uit acht
verschillende sociale lagen. Zij vormen de kolom onder het hoofdje `ouders'. (Er is
een zelfde kolom voor `kinderen', maar dat betekent niet dat het de kinderen zijn
van deze ouders, doch dat de ouders van deze kinderen tot dezelfde sociale groep
behoren.)
Het gaat ons hier om de cijfers van de oudergroep; het feit dat die van de
kindergroep daarvan afwijken, zal later worden besproken. Er is een duidelijke
daling van de hogere intellectuele en administratieve beroepsgroepen, met een
gemiddeld IQ van 153, naar de groep van de ongeschoolden en onregelmatig te werk
gestelden waar het IQ in de 80 ligt. De gegeven cijfers zijn natuurlijk voor alle
groepen gemiddelden; gewoonlijk overlappen de groepen elkaar aanzienlijk. De
pienterste vuilnisman zal ongetwijfeld meer `punten halen' dan de domste advocaat,
de intelligentste classificeerder meer dan de domste arts en de pienterste matroos
meer dan de domste kapitein. Het totale verband tussen intelligentie en sociale
status komt duidelijk uit, maar verre van perfect: wanneer men iemands intelligentie
tracht te bepalen naar zijn beroep, zal men vaker juist schatten dan wanneer men het
op goed geluk probeert, maar toch zal men er nog zo vaak naast zijn, dat de poging
niet de moeite waard is. Tot zover dan wat de meting van intelligentie betreft en
haar `betekenis' op het gebied van beroep en sociale status.
Wij moeten ons nu bezighouden met enige problemen die het begrip
`intelligentiequotiδnt' doet ontstaan. In de eerste plaats is er het vraagstuk van
de bestendigheid. Het is duidelijk dat wij het IQ op twee verschillende manieren
kunnen gebruiken. We kunnen zeggen: hier zijn twee kinderen; welke van de twee heeft
een hoger IQ en is daarom beter geschikt voor deze moeilijke taak? Op deze wijze
zouden wij het IQ beschouwen als een maatstaf voor de verstandelijke mogelijkheden
op dit moment, ongeacht hun ontwikkeling in de toekomst. Wij kunnen het IQ echter
ook op een heel andere manier gebruiken door te zeggen: welke van deze beide
kinderen heeft een hoger IQ? Hier gebruiken wij het IQ als een semi-permanente
eigenschap van het kind, daarbij aannemend dat omdat het nu intelligenter is, het
dat ook voor de rest van zijn leven zal blijven. Als we dit laatste aannemen, wat
duidelijk verwerkt is in methoden als die van de voorselectie bij opleidingen, dan
moeten we in staat zijn aan te tonen dat het IQ betrekkelijk constant blijft van
jaar tot jaar, dat wil zeggen dat een kind met een IQ van 120 niet een IQ van 80 zal
blijken te hebben wanneer het aan een opleiding begint.
Dit probleem van het vaststellen van de bestendigheid is zeer gecompliceerd, maar in
laatste instantie komt het neer op een eenvoudige vergelijking van het IQ van een
kind op een bepaalde leeftijd en van hetzelfde kind enige jaren later. Deze
vergelijking wordt be∩nvloed door verscheidene factoren. In de eerste plaats is ze
afhankelijk van de leeftijd waarop het kind voor de eerste maal wordt getest. IQÆs
die men van zeer jonge kinderen heeft verkregen, zijn praktisch waardeloos, en IQÆs
die v≤≤r het zesde jaar zijn vastgesteld, zijn van zeer weinig nut, behalve in
gevallen van ernstige geestelijke afwijkingen. Het verband tussen twee groepen
variabelen wordt meestal uitgedrukt in een correlatiecoδfficiδnt, die een waarde van
+ 1.00 krijgt wanneer er volledige overeenstemming is, en een waarde van nul wanneer
er alleen maar toevallig relatie bestaat. Wordt het IQ van ongeveer vierjarige
kinderen vergeleken met hun IQ wanneer ze volwassen zijn, dan moet men meestal
vaststellen dat de correlatiecoδfficiδnt erg laag ligt, gewoonlijk niet ver van nul
af, zodat het onmogelijk is een voorspelling te doen. Zes jaar is daarom misschien
de laagste leeftijd waarop men een intelligentietest ernstig kan nemen - en zelfs
dan nog met voorbehoud!
De tweede variabele die wij zullen beschouwen, is dat de overeenstemming tussen de
eerste en de laatste test geringer wordt als het aantal jaren toeneemt; of anders
gezegd: dat de correlatie tussen de eerste en de laatste test verzwakt naargelang de
tijd die verstrijkt tussen de momenten van testen. Er blijkt hier een redelijk
wetmatig verband te bestaan. Indien de eerste en laatste test niet ver uit elkaar
liggen, dat wil zeggen met een week of minder tussenruimte, zal de
correlatiecoδfficiδnt bij 0,95 liggen. Ieder jaar loopt hij terug met 0.04 tot ca.
de leeftijd van zestien jaar. Dit voert ons tot het derde punt van beschouwing: de
maximale leeftijd waarop men een IQ kan vaststellen. Tegen de tijd dat iemand de
volwassenheid heeft bereikt, heeft het IQ zich voor een groot gedeelte
gestabiliseerd en het zal dan geen grote veranderingen meer ondergaan, mits het
centrale zenuwstelsel niet door ziekte wordt aangetast. Derhalve zal de
correlatiecoδfficiδnt van de eerste en de laatste testen, wanneer ze beide afgenomen
zijn na het twintigste jaar, rond de 0,8 liggen, ongeacht de tijd die er tussen de
beide testen is verstreken. In het kader van deze bespreking is het wel duidelijk
dat vele voorvechters in de discussie over de voorselectie stellingen verdedigen die
niet door de feiten worden gedekt. Voorstanders van de huidige methoden suggereren
ten onrechte dat het IQ van een elfjarige vaststaat; er kunnen zeer duidelijke
veranderingen plaatshebben; bij sommige kinderen tenminste kunnen deze veranderingen
zeer aanzienlijk zijn. Zij die de voorselectie veroordelen met het argument dat de
intelligentie van een kind op elfjarige leeftijd nog geen vorm heeft aangenomen die
een voorspelling mogelijk maakt, hebben het ook bij het verkeerde eind. Het is wel
degelijk mogelijk een tot op zekere hoogte nauwkeurige voorspelling te doen; men kan
hierin verder komen dan de leek zich dikwijls realiseert. Zoals zo vaak het geval is
met feiten, trachten beide partijen de zaak eerder te bewijzen vanuit hun
vooroordelen dan vanuit vaste gegevens. Op dit punt is het wellicht de moeite waard
de opmerkingen die ik aan het begin van de inleiding heb gemaakt, over het
technische nut van de intelligentietesten bij afwezigheid van een fundamenteel
wetenschappelijk onderzoek, te illustreren. Testen worden gemaakt en geldig bevonden
volgens de reeds eerder genoemde gebruiksmethode, namelijk door Pietje hier en nu te
vergelijken met Jantje hier en nu. Er is geen aanwijsbare reden waarom bepaalde
testvraagstukken die geschikt zijn voor dit doel, ook het meest geschikt zijn om de
relatieve intelligentie van Jantje en Pietje tien jaar later te voorspellen. Bij een
of twee onderzoeken op kleine schaal werden groepen kinderen onder controle gehouden
totdat hun IQ van volwassene beschikbaar was, en daarbij werd de mate waarin elk
onderdeel van de test zich leent om aan de hand daarvan voorspellingen te doen,
vergeleken met de bruikbaarheid voor het bepalen van de intellectuele toestand van
het kind op dat moment. Gebleken is dat er weinig verband bestond tussen de twee,
dat wil zeggen dat een onderdeel dat op dit moment een goede maatstaf is voor de
intelligentie van een kind, al of niet een goede maatstaf kan zijn voor zijn
toekomstige mogelijkheden. Willen wij onze intelligentietesten gebruiken als
maatstaf voor zowel toekomstige als huidige mogelijkheden, een gebruik dat de
voorselectie duidelijk impliceert, dan moet er nog een massa onderzoek verricht
worden over dit vraagstuk en moet er een geheel nieuwe serie testen ontwikkeld
worden, aan de hand waarvan men nauwkeuriger voorspellingen kan geven dan het geval
is met de testen die nu in gebruik zijn. Zover ik weet, wordt op dit gebied nog geen
onderzoek gedaan en worden geen pogingen in het werk gesteld om de bestaande testen
met het oog hierop te verbeteren. Zolang dit onderwerp nog niet onder handen is
genomen, is het niet waarschijnlijk dat wij meer te weten zullen kunnen komen over
de vraag waarom bij sommige kinderen het IQ hoger wordt, en bij andere lager, noch
ook over de vraag hoe men deze veranderingen kan voorspellen, en of wij ze op een of
andere manier kunnen be∩nvloeden door de stijging te versnellen en de daling te
stoppen.
Aangenomen dat het IQ in redelijke mate constant is onder zekere nauwkeurig
omschreven voorwaarden, komen we nu tot een belangrijke moeilijkheid bij het bepalen
van het IQ van oudere kinderen en volwassenen. De toename en afname van het
geestelijk vermogen met het ouder worden is reeds door vele psychologen onderzocht
en de resultaten daarvan worden aangetoond in de grafiek van figuur 1. Er is een
tamelijk snelle groei vanaf de geboorte tot het twaalfde jaar; daarna gaat het
langzamer, en de curve bereikt haar hoogtepunt rond het vijftiende jaar, blijft
enige tijd op dat niveau en begint dan te dalen. Dit is het gemiddelde beeld, maar
het gemiddelde kan zeer misleidend zijn. Bij personen met een lage intelligentie,
dat wil zeggen met een IQ van 80 of lager, houdt de groei eerder op en zet de daling
eerder en sneller in dan het geval zal zijn bij de grote middengroep met een IQ
tussen 90 en 110. Daarentegen is de groeiperiode bij mensen met een hoge
intelligentie, dat wil zeggen met een IQ van 120 en daarboven, langer en verloopt de
daling langzamer. Het is dus duidelijk dat de groei van de intelligentie tussen het
zesde en twaalfde levensjaar voor alle groepen vrijwel lineair is, dat wil zeggen op
de grafiek door een rechte lijn kan worden weergegeven; tevens volgt hieruit dat wij
een IQ boven de leeftijd van twaalf of op zijn hoogst vijftien niet juist kunnen
bepalen. Dit zal de gebruiker duidelijk worden als hij zich een individu voorstelt
met een werkelijke leeftijd van vijftien en een verstandelijke leeftijd van vijftien
en derhalve met een IQ van 100. Zoals men kan zien in figuur 1, zal zijn
verstandelijke leeftijd niet toenemen, maar vrij constant blijven. Zijn werkelijke
leeftijd zal echter wel toenemen, zodat hij op een werkelijke leeftijd van dertig en
een verstandelijke leeftijd van vijftien een IQ van 50 zal hebben! Op zestigjarige
leeftijd, wanneer zijn verstandelijke leeftijd afneemt, terwijl zijn werkelijke
leeftijd toeneemt, zal zijn IQ 20 zijn. Dit is uiteraard nonsens en als verhouding
tussen verstandelijke en werkelijke leeftijd is het IQ na de leeftijd van twaalf tot
vijftien jaar niet meer van toepassing.
Om deze moeilijkheid op te lossen passen wij een eenvoudig trucje toe, namelijk een
statistische transformatie. Wij geven onze personen een intelligentietest en wij
noteren gewoon het aantal juiste antwoorden dat ieder individu heeft gegeven. Daarna
berekenen wij het gemiddelde aantal juiste antwoorden; dit noemen wij het
groepsgemiddelde en stellen het gelijk aan het IQ van 100, wat weer per definitie
het gemiddelde IQ van de groep is. Op dezelfde wijze bepalen wij de grenzen
waartussen 50 % van alle behaalde punten liggen, en stellen deze grenzen gelijk aan
een IQ van 90 en 110. Op deze wijze kunnen wij doorgaan de verdeling van de behaalde
punten gelijk te stellen aan de bekende verdeling van het IQ, tot wij alle behaalde
punten kunnen uitdrukken in individuele quotiδnten. Het vaststellen van het IQ van
een volwassene is dus een soort ædoen alsofÆ; wat we tegen de volwassene zeggen, is
dat als het begrip, intelligentiequotiδnt op zijn leeftijd toegepast zou kunnen
worden, hij dan dit IQ zou hebben. Er zijn natuurlijk betere, statistische methoden
om iemands relatieve capaciteiten aan te geven, maar het begrip
intelligentiequotiδnt is zo wijd verbreid, en zijn implicaties zijn zo bekend bij
niet-psychologen, dat er wellicht meer verloren zou gaan als men het liet vallen dan
wanneer men het vasthoudt in deze zuiver statische betekenis.